Reacties op Wanneer kan een notariële akte huwelijkse voorwaarden bevatten? in WPNR 2019/7225. Met naschrift van prof. mr. W.G. Huigen (WPNR 2019/7237)
03-05-2019 | Categorie: Literatuur
Mr. R.E. Brinkman, mr. T.F.H. Reijnen en mr. E.A. de Jong
In zijn artikel ‘Wanneer kan een notariële akte huwelijkse voorwaarden bevatten?’ (WPNR 2019/7225) bepleit Huijgen het standpunt dat ‘zowel uit art. 1:114 BW als uit rechtspraak en literatuur voortvloeit dat huwelijkse voorwaarden slechts kunnen worden gemaakt door echtgenoten staande huwelijk en aanstaande echtgenoten met het oog op een concreet voorgenomen huwelijk’ en dat huwelijkse voorwaarden ‘niet ad hoc in diverse losse notariële akten kunnen worden opgenomen in een fase dat partijen niet aanstaande echtgenoten zijn maar (aanstaande) samenlevers’. Mr. R.E. Brinkman, mr. T.F.H. Reijnen en mr. E.A. de Jong kunnen zich niet vinden in de stelling van Huijgen.
Waar Brinkman zich erin kan vinden dat de huwelijkse voorwaarden ‘met het oog op hun huwelijk’ gesloten moeten worden, hoeft dat volgens hem niet steeds op een concreet voornemen te berusten, althans als men onder concreet verstaat dat de datum (en plaats) zo goed als vast moet liggen. Ook is hij van mening dat huwelijkse voorwaarden niet altijd abstracte regelingen hoeven te bevatten, al is dat in de praktijk wel vaak het geval. Als er in samenlevingscontract niets is opgemerkt over het huwelijk en de betreffende afspraken dus ook niet (expliciet) (mede) met het oog op het huwelijk zijn gemaakt, kan Brinkman zich in het algemeen vinden in de ‘uitleg’ dat de betreffende afspraken in een samenlevingscontract niet als huwelijkse voorwaarden gelden. Maar dat laat natuurlijk onverlet dat als de partners in een samenlevingscontract wel expliciet afspraken maken (mede of uitsluitend) met het oog op het huwelijk, dat nu juist een reden is om wel van huwelijkse voorwaarden te spreken.
Op grond van de woorden ‘aanstaande echtgenoten’ in art. 1:114 BW meent Huijgen dat van huwelijkse voorwaarden eerst sprake is bij een concreet voorgenomen huwelijk. Dat is volgens Reijnen echter niet de betekenis van art. 1:114 BW. De achtergrond van die woorden ‘aanstaande echtgenoten’ in art. 1:114 BW is onverbrekelijk verbonden met het onveranderlijkheidsbeginsel dat besloten lag in het oude BW voor de invoering van de Lex Van Oven. De woorden ‘aanstaande echtgenoten’ waren destijds bedoeld om aan te geven dat staande huwelijk geen huwelijkse voorwaarden konden worden gemaakt. De conclusie van Reijnen is dat de eis dat sprake moet zijn van een ‘concreet voorgenomen huwelijk’ die Huijgen in art. 1:114 BW leest, niet bestaat. Daarnaast vormen de ‘praktische bezwaren’ die Huijgen noemt in zijn zeven ‘consequenties’ geen onoverkomelijke problemen. In een tijd waarin de materiële werkelijkheid doorslaggevend is, kan een notaris, of een hoogleraar, wel verlangen naar ‘omen est nomen’ maar hij moet het doen met ‘what’s in a name’ (WPNR 2018/7195).
Mr. E.A. de Jong onderstreept en ondersteunt de best practice die Huijgen beschrijft. Hij meent echter dat die niet uitsluit dat huwelijkse voorwaarden in losse notariële akten kunnen worden opgenomen, laat staan dat daar nietigheid uit zou voortvloeien. Er zijn bijzondere omstandigheden denkbaar waarin het opnemen van huwelijkse voorwaarden in een losse notariële akte heel goed past en waarin ook kan worden voldaan aan de eisen van best practice. De notaris die daar voor kiest, weet nu in elk geval waarom hij dat in het algemeen beter niet doet.
In een naschrift reageert prof. mr. W.G. Huijgen op bovenstaande drie reacties. De opvattingen van Brinkman en Reijnen - en in mindere mate die van De Jong - en de praktijk die zij schetsen, miskennen volgens Huijgen de taak van het notariaat. Het notariaat is er niet om mee te werken aan het vormgeven van allerlei twijfelachtige rechtshandelingen, in casu ‘huwelijkse voorwaarden’ in akten die daartoe niet bestemd zijn, maar om rechtszekerheid te verschaffen. Kortom: bij twijfel niet inhalen. In feite is deze problematiek eerst werkelijk aan de orde gekomen ten gevolge van het nieuwe huwelijksvermogensrecht van 1 januari 2018. Namelijk dat men bij zeer vroegtijdige ‘huwelijkse voorwaarden’ wil vastleggen dat meer-inbreng in een onroerende zaak door een samenwoner dan wel ongelijke gerechtigdheid van samenwoners in een woning is uitgezonderd van de gemeenschap als bedoeld in Titel 1.7 BW. In wezen is hier niets veranderd ten opzichte van het oude recht. Ook vóór 1 januari 2018 moesten samenwoners die een dergelijke meer-inbreng wilden behouden voor het geval van een huwelijk of alsdan boedelmenging ten aanzien van bepaalde goederen wilden voorkomen, huwelijkse voorwaarden opmaken. Er is echter dit verschil dat het oude huwelijksvermogensrecht voor vrijwel alle Nederlanders conceptueel duidelijk was.
Wanneer u een abonnement heeft op SDU Opmaat, dan kunt u middels onderstaande link de complete artikelen raadplegen: WPNR 2019/7237, p. 357-362, p. 362-363, p. 364-366 en p. 366-369.
Naar literatuur overzicht